Brief regering : OESO-rapport Education at a Glance 2019
35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019
Nr. 230
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP EN VOOR BASIS- EN VOORTGEZET
ONDERWIJS EN MEDIA
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 september 2019
Vandaag publiceert de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
de nieuwste editie van het jaarlijkse rapport Education at a Glance. Wij bieden u hierbij de publicatie ter kennisneming aan1 (bijlage 1).2
Education at a Glance is de meest gezaghebbende internationale vergelijking op het terrein van onderwijs.
Naast de vaste statistieken is er jaarlijks een focusthema, dit jaar is dat tertiair
onderwijs. Graag verwijzen wij u naar de door de OESO gemaakte Nederlandstalige versie
van de executive summary (zie bijlage 2)3, die dus het algehele beeld voor alle OESO-landen betreft.
In deze brief richten we ons op de country note voor Nederland (bijlage 3)4. Dit jaar gaat de OESO vooral in op ons hoger onderwijs, het lerarenberoep en genderverschillen
in het beroepsonderwijs. Hieronder beschrijven we hoe de waarnemingen van de OESO
een plek hebben in ons beleid.
Een methodologische opmerking vooraf: de meeste van de door de OESO gehanteerde cijfers
zijn uit de jaren 2016–2017 of 2017–2018. De effecten van recent beleid zijn daardoor
nog niet altijd zichtbaar. Zo zijn bijvoorbeeld de cijfers over het maximaal aantal
lesuren van een vo-leraar uit het schooljaar 2017–2018. Hierin zijn dus de afspraken
nog niet verwerkt, die de sociale partners hebben gemaakt over extra ontwikkeltijd
met ingang vanaf 1 augustus 2019.
Algemeen
De OESO geeft het volgende beeld van de investeringen in het Nederlandse onderwijs.
Dit beeld is in de periode 2010–2016 stabiel gebleven, als de bestedingen per onderwijsdeelnemer
als maatstaf worden genomen. Dat geldt voor alle onderwijssectoren.
In po, vo en mbo als geheel besteedde Nederland in 2016 met USD 11.121 per leerling
meer dan het OESO-gemiddelde van USD 9.357. De belangrijkste oorzaak daarvan betreft
de relatief hoge uitgaven in het mbo: USD 14.530 vergeleken met het OESO-gemiddelde
van USD 10.922. De verklaring is dat het hier om alle onderwijsuitgaven gaat, zowel
publieke als private. Een bijzonderheid van het Nederlandse mbo is immers dat leerlingen
duaal onderwijs kunnen volgen in de beroepsbegeleidende leerweg. De uitgaven van bedrijven
daaraan zijn gemiddeld bijna 40% hoger dan de uitgaven per leerling in het algemeen
vormend onderwijs.
Hoger onderwijs en onderzoek
De OESO geeft aan dat Nederland een hoge prioriteit geeft aan R&D in het hoger onderwijs.
Met USD 6.996 per student aan R&D neemt Nederland de 6e plek in, ruim boven het OESO-gemiddelde van USD 4.500. De OESO constateert dat dit
zich ook uitbetaalt in de hoge kwaliteit en kwantiteit van de wetenschappelijke productie.
Nederland is bovendien een aantrekkelijke bestemming voor buitenlandse onderzoekers.
Hier past een nuance, voorkomend uit de door de OESO gekozen berekeningswijze met
R&D-uitgaven per student. Zoals wij in de Wetenschapsbrief begin dit jaar hebben aangegeven,
liggen de totale R&D-uitgaven van Nederland als percentage van het bruto binnenlands
product juist ónder het OESO-gemiddelde. Met name de private R&D-uitgaven lopen achter.
Toch kan Nederland zich op wetenschappelijk gebied nu nog goed meten met landen die
meer in R&D investeren, zoals China, Duitsland en de VS. Deze positie heeft Nederland
te danken aan investeringen uit het verleden. Onze inzet is om onze internationale
positie te bestendigen. Dat vergt investeringen in de toekomst om de genoemde landen
bij te houden en de ambitie van 2,5% van het bbp waar te maken. Het kabinet heeft
hierbij twee inhoudelijke ambities: Nederlandse wetenschap heeft mondiale impact en
Nederland is een kweekvijver en haven voor talent.5
De OESO constateert dat Nederland op het OESO-gemiddelde zit van studie-uitval na
het eerste jaar. Bachelor studenten hebben wel meer tijd nodig in de eerste studiejaren:
28% studeerde af binnen de minimale studieduur, tegen 39% gemiddeld in de OESO-landen.
Gaandeweg halen de Nederlandse studenten die relatieve achterstand weer in: drie jaar
na de minimale studieduur is in totaal 70% afgestudeerd, tegen 67% in de OESO-landen
(vooral te danken overigens aan het studiesucces van vrouwen). In Nederland komt het
inderdaad niet veelvuldig voor dat een bachelorstudie binnen 3 jaar (in het wo) of
4 jaar (in het hbo) wordt afgerond. Vaak gebruiken studenten een extra jaar voor stage,
buitenlandervaring of bestuurswerk.
Het aantal doctoraten blijft met 0,7 procent van de Nederlandse populatie achter bij
het OESO-gemiddelde van 1,2 procent. We merken hierbij op dat tussen 1991 en 2017
Nederland wel een inhaalslag heeft gemaakt. Volgens Eurostat doet ons land het juist
weer relatief goed: de aanwas van nieuw gepromoveerden met 2,4 per 1000 personen (25–34
jarigen) ligt boven het EU-gemiddelde van 2,1.
De OESO wijst op het internationale karakter van het hoger onderwijssysteem in Nederland.
9% van de bachelor studenten komt uit het buitenland, terwijl het OESO-gemiddelde
op 4% ligt. Tevens hoort Nederland met een aandeel van 43% aan buitenlandse promovendi
bij de top vier van OESO-landen. Wij verwijzen u hier graag naar de kabinetsreactie
op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Internationalisering, die uw Kamer op
6 september 2019 heeft ontvangen. Hierin wordt uitgebreid ingegaan op internationalisering.
Wij leggen uw Kamer in december van dit jaar de nieuwe strategische agenda voor het
hoger onderwijs en onderzoek voor. Thema’s als bovenstaande komen daarin vanzelfsprekend
ook aan de orde.6
Leraren
Volgens de OESO blijft leraar een aantrekkelijke beroep in Nederland voor jonge mensen.
Het aandeel leraren in po en vo beneden de 30 jaar ligt met 14% procent boven het
OESO-gemiddelde van 10%. In de bovenbouw van het vo en het mbo is dat overigens in
mindere mate het geval, al ligt het met 11% altijd nog boven het OESO-gemiddelde.
In ons land hebben leraren in het basisonderwijs meer lesuren dan het OESO-gemiddelde
(respectievelijk 930 en 783 uur). Het aantal lesuren van leraren in het vo is in Nederland
wat hoger dan het OESO-gemiddelde. Het maximaal aantal lesuren van een leraar in het
vo in Nederland is 750, terwijl het OESO-gemiddelde voor leraren in de onderbouw van
het vo 719 uur is en 673 uur voor leraren in de bovenbouw van het vo. Hier staat tegenover
dat het aantal uren dat leerlingen les krijgen aanzienlijk hoger is dan het OESO-gemiddelde:
940 uur in het basisonderwijs (OESO 799 uur) en 1.000 uur in de onderbouw van het
vo (OESO 919 uur).
De beloning van een startende leraar basisonderwijs is ongeveer USD 9.000 hoger dan
het OESO-gemiddelde en voor een leraar met 15 jaar ervaring loopt dat verschil op
tot USD 17.000.De beloning van startende leraren in het voortgezet onderwijs ligt
eveneens boven het OESO-gemiddelde. Voor leraren in de onderbouw is dat ongeveer USD 9.000 en voor leraren
in de bovenbouw ongeveer 7.000 USD hoger. De OESO concludeert aldus dat leraren in
ons land relatief goed worden betaald, afgemeten aan het OESO-gemiddelde. Het kabinet
heeft recent geïnvesteerd in het verbeteren van de lerarensalarissen in het basisonderwijs.
Deze investering is door sociale partners ingezet met ingang van 2018 en meegenomen
in bovenstaande cijfers.7
Een andere manier van kijken is om de beloning van leraren te vergelijken met het
salaris van andere hoogopgeleide werknemers in hetzelfde land. In deze methode worden
welvaartsverschillen tussen verschillende OESO-landen weggenomen, zodat er een beter
beeld van de relatieve inkomsten van leraren kan worden gegeven. Een belangrijke kanttekening
hierbij is dat de OESO hier gebruik maakt van realisatiecijfers (actual salaries) uit 2016–2017, waarbij de investering van het kabinet in lerarensalarissen dus nog
niet is meegenomen. De beloning van Nederlandse leraren in de onderbouw van het vo
is volgens deze methode conform het OESO-gemiddelde, namelijk 89% van het loon van
hoogopgeleide werknemers. In het basisonderwijs hangt de relatieve beloningspositie
samen met het moment in de loopbaan. Starters zitten met 89% vrijwel op het EU-gemiddelde8, gaandeweg wordt deze positie minder goed. Een rol speelt hier dat in Nederland de
vergelijkingsgroep van hoogopgeleide werknemers naar verhouding meer masters kent
dan de groep leraren basisonderwijs. Over het algemeen verdienen masters meer dan
bachelors en het loon van masters neemt ook sneller toe naarmate ze langer werken9.
Genderverschillen in het beroepsonderwijs
De OESO wijst op de opvallende rol van gender bij studiekeuzes in het secundair beroepsonderwijs
in Nederland. Daar waar overall 50% van de afgestudeerden vrouw is, is dat in de technische sector slechts 10%. In
de sector zorg & welzijn is juist het mannelijk aandeel met 12% opmerkelijk laag.
Wij onderkennen dat hier een opgave ligt. Iedere leerling moet de ruimte krijgen om
het eigen talent te ontwikkelen en om een studierichting te kiezen die past bij de
eigen capaciteiten en interesses. Ook de Emancipatiemonitor 2018 toont dat het aandeel
vrouwen in technische beroepen en ICT iets is toegenomen, maar dat er nog steeds grote
verschillen bestaan tussen het aantal meisjes en jongens in bepaalde studierichtingen.
Maar weinig meisjes kiezen voor een technisch profiel op het vmbo en voor een technische
vervolgopleiding in het mbo. Binnen alle onderwijssoorten zijn vrouwen ondervertegenwoordigd
in de bètarichtingen. In 2017–2018 varieerde het aandeel vrouwen in bèta-opleidingen
van nog geen 10% binnen de sector techniek in het vmbo tot ruim 40% van de vwo-leerlingen
met een Natuur & Techniek profiel.
In het regeerakkoord is 100 miljoen uitgetrokken voor het stimuleren van deelname
aan een technische vervolgopleiding, gelet op de vraag vanuit de arbeidsmarkt. Inmiddels
hebben technische vmbo-scholen uit alle regio’s plannen geschreven over hoe zij het
onderwijs duurzaam, dekkend en kwalitatief hoogstaand willen gaan vormgeven de komende
jaren. In veel van deze plannen wordt ook aandacht besteed aan het begeleiden van
specifieke doelgroepen, waaronder meisjes. In de monitor over Sterk Techniekonderwijs
wordt jaarlijks ook gekeken naar de rol van gender in de studiekeuze, daarover zullen
wij uw Kamer de komende jaren blijven informeren.
Om ervoor te zorgen dat jongeren niet begrensd worden door genderstereotypen en zich
vrij voelen om in hun onderwijsloopbaan eigen keuzes te maken, ondersteunen wij bovendien
de alliantie Werk.en.de.Toekomst. In de jaarlijkse voortgangsrapportage Emancipatie wordt overigens niet alleen gekeken naar de deelname van vrouwen aan technische opleidingen,
maar ook naar die van mannen aan bijvoorbeeld de pabo.
Tot slot
Education at a Glance 2019 biedt ons waardevolle informatie over waar Nederland staat
in vergelijking met andere landen. Wij concluderen op basis van de OESO-cijfers dat
het Nederlandse onderwijs internationaal gezien nog steeds een sterke positie inneemt.
In deze brief hebben we aangegeven hoe de waarnemingen van de OESO over Nederland
een plaats hebben in ons beleid. Daarbij gaat het vooral om een nieuwe strategische
agenda voor het hoger onderwijs, het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar
en het verminderen van genderverschillen bij de keuze van beroepsopleidingen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media