Brief regering : WODC onderzoek omgang seksueel misbruik en aangiftebereidheid Jehova's Getuigen
34 843 Seksuele intimidatie en geweld
Nr. 34
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 januari 2019
Op 3 juli 2018 heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht
om onderzoek uit te voeren naar opgedane ervaringen door personen die onderdeel zijn
(geweest) van de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, met als doel inzicht te krijgen
in het mogelijke onderliggende patroon, regels, gebruiken en structuren binnen de
gemeenschap en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van deze personen.1 Met deze brief informeer ik u over de voortgang van dit onderzoek. Daarnaast geef
ik aan hoe ik uitvoering heb gegeven aan de motie van de leden Kuiken (PVDA) en van
Nispen (SP), waarin werd gevraagd om te bezien of er signalen zijn dat religieuze
organisaties dan wel andere organisaties bij ernstige strafbare feiten interne rechtspraak
als definitieve afdoening menen te kunnen gebruiken.2 Tot slot informeer ik u in deze brief over de voortgang van de motie van de leden
Van der Staaij (SGP) en Buitenweg (GroenLinks), die vraagt om te verkennen of in algemene
richtlijnen kan worden beschreven wat er van organisaties mag worden verwacht om invulling
te geven aan hun morele verplichtingen als het gaat om verdenkingen van seksueel misbruik
binnen hun organisatie.3
Onderzoek seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehova's Getuigen
Het doel van dit onderzoek is inzicht krijgen in de omgang met seksueel misbruik door
de gemeenschap van Jehova’s Getuigen en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid
van slachtoffers. Ik heb het WODC gevraagd om zorg te dragen voor de uitvoering van
het onderzoek. Het WODC heeft het onderzoek uitbesteed aan de Universiteit Utrecht
(UU).
Op 20 november 2018 heeft het lid Kuiken (PVDA) tijdens de behandeling van de begroting
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagd of het onderzoek niet te smal
wordt ingestoken (Handelingen II 2018/19, nr. 25, item 29). Om enerzijds zo dicht mogelijk bij de motie te blijven en anderzijds tegemoet te
komen aan de in de vraag besloten zorg van het lid Kuiken, hebben het WODC en de onderzoekers
de hoofdvraag aangepast tot het volgende: «welke invloed hebben de patronen, regels,
gebruiken en structuren van de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen op a) de omgang
met seksueel misbruik en b) de aangiftebereidheid van (vermeend) seksueel misbruik».
Ik vertrouw erop dat met deze aanpassing aan de zorg van uw Kamer op dit punt tegemoet
wordt gekomen.
Ten aanzien van de methodologie van het onderzoek kan ik het volgende melden. De onderzoekers
zijn van plan een oproep te plaatsen om personen die onderdeel zijn en zijn geweest
van de gemeenschap van Jehova’s Getuigen te bereiken en om een inventarisatie van
hun ervaringen te maken. De onderzoekers beogen daarnaast met betrokken partijen te
spreken, zoals het bestuur van de Jehova’s Getuigen en de Stichting Reclaimed Voices.
Verder willen zij conform de motie een analyse maken van in andere landen reeds verrichte
onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen. Tot
slot wil ik benadrukken dat het van belang is dat de onderzoekers in onafhankelijkheid
het onderzoek kunnen uitvoeren en daar de ruimte voor krijgen. De UU verwacht in het
najaar van 2019 het eindrapport te kunnen opleveren.
Uitvoering motie interne rechtspraak
De motie van de leden Kuiken (PVDA) en van Nispen (SP) vraagt om te bezien of er signalen
zijn dat religieuze organisaties dan wel andere organisaties bij ernstige strafbare
feiten interne rechtspraak als definitieve afdoening menen te kunnen gebruiken. Medewerkers
van mijn departement hebben verschillende betrokken hulporganisaties hierop bevraagd
en relevante onderzoeken bestudeerd.
Vormen van interne (tucht)rechtspraak zijn in Nederland geen onbekend fenomeen. Interne
rechtspraak komt niet alleen voor bij religieuze organisaties, maar ook bij sportverenigingen,
scholen, ziekenhuizen en bedrijven. Ten aanzien van kerkgenootschappen is daarnaast
in het Burgerlijk Wetboek verankerd dat deze genootschappen autonomie hebben om eigen
conflicten via interne rechtscolleges op te lossen. Kerkelijke besluiten worden daarbij
in beginsel aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn
met fundamentele normen van dwingend Nederlands recht (artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek).
Bij veel kerkgenootschappen worden dan ook interne rechtssystemen gehanteerd; dit
recht valt onder de vrijheid van godsdienst.
Het wordt vanuit rechtstatelijk perspectief niettemin problematisch wanneer organisaties,
verenigingen of kerkgenootschappen hun interne rechtspraak in plaats van het strafrecht
stellen. Zeer onwenselijk zou bijvoorbeeld zijn de situatie dat een verenigingslid
als gevolg van een interne procedure ontmoedigd is of wordt om ook aangifte te doen
bij de politie. Die situatie is des te meer voorstelbaar bij slachtoffers van seksueel
misbruik, die vaak vanwege de aard van het delict al extra kwetsbaar zijn en waarvoor
de drempel voor het doen van aangifte al als hoog wordt ervaren.
Verschillende onderzoeken hebben inzichten opgeleverd in de omgang met seksueel misbruik
door organisaties waarbij interne (tucht)rechtspraak een rol speelt. Uit het onderzoek
naar seksueel misbruik binnen de sportwereld blijkt bijvoorbeeld dat voor het bestuur
van een organisatie of vereniging allerlei zakelijke en emotionele overwegingen kunnen
meespelen waardoor soms moeilijk tot een goede gedragslijn gekomen wordt. Zo kan de
beschuldigde binnen de vereniging een gewaardeerde kracht zijn of kan een bestuur
bang zijn dat de reputatie van de organisatie hieronder te lijden zal hebben.4 Uit onderzoek blijkt overigens niet dat organisaties bewust beleid hebben ingesteld
om ervoor te zorgen dat meldingen alleen intern worden afgedaan en dat seksueel misbruik
niet bij de overheid bekend wordt. Zoals is gebleken uit recente berichten van slachtoffers
uit de gemeenschap van Jehova’s Getuigen zijn er in de praktijk wel signalen van slachtoffers
uit gesloten gemeenschappen die dat wel zo hebben ervaren.
Ook gegeven deze signalen heb ik gesproken met Slachtofferhulp Nederland en de organisatie
Sektesignaal om te vernemen of zij in hun praktijk slachtoffers tegenkomen die zijn
ontmoedigd door een organisatie om aangifte te doen van seksueel misbruik.5 Slachtofferhulp Nederland heeft aangegeven dat de meeste slachtoffers die zij spreken
niet met deze context te maken hebben gehad.
De organisatie Sektesignaal zet zich specifiek in voor slachtoffers van gesloten gemeenschappen
en sekten. Slachtoffers uit gesloten gemeenschappen en sekten ervaren volgens Sektesignaal
regelmatig druk vanuit de gemeenschap om geen aangifte te doen. Dat heeft volgens
Sektesignaal echter niet of niet alleen te maken met het bestaan van gestructureerde
interne rechtscolleges van deze kerkgenootschappen. De geslotenheid van de gemeenschap
an sich kan hier al een belangrijke rol bij spelen, waarbij interne rechtspraak één
van de factoren kan zijn die aan het gesloten karakter bijdragen en zodoende het bekend
worden van klachten bij de buitenwereld dan wel de overheid hindert. Sektesignaal
kan dus niet zeggen of enkel het bestaan van interne rechtscolleges negatief werkt
op de aangiftebereidheid van slachtoffers.
Gegeven de voor slachtoffers van seksueel misbruik belemmerende context van geslotenheid
en de rol die interne rechtspraak mogelijk kan spelen bij het in stand houden van
deze geslotenheid, ben ik op zoek naar methoden om ervoor te zorgen dat gevallen van
seksueel misbruik binnen gesloten gemeenschappen meer bij de overheid bekend worden.
Een aangifteplicht in geval van seksueel misbruik zou een middel kunnen zijn om de
geslotenheid te doorbreken: hebben personen tijdens een interne procedure kennis verkregen
van seksueel misbruik dan komt met de aangifteplicht op hen een plicht te rusten om
hiervan melding te maken bij de overheid. Ter uitvoering van de motie van het lid
Groothuizen c.s. (D66) (Kamerstuk 31 015, nr. 142) laat ik onderzoek doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het invoeren van
een dergelijke plicht.
Motie algemene richtlijnen
De motie van de leden Van der Staaij (SGP) en Buitenweg (Groenlinks) vraagt om te
verkennen of in algemene richtlijnen kan worden beschreven wat er van organisaties,
instellingen en bedrijven mag worden verwacht om invulling te geven aan hun morele
verplichtingen als het gaat om verdenkingen van seksueel misbruik binnen hun organisatie.
Om zicht te krijgen op welke gedragscodes, richtlijnen en toetsingsnormen er al gehanteerd
worden, maak ik hier een eerste inventarisatie van met de Ministeries van OCW, VWS,
SZW en EZK. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2019 informeren over de maatregelen
die verschillende organisaties, instellingen en bedrijven zelf al nemen om meldingen
van seksueel misbruik in behandeling te nemen. Ik zal uw Kamer dan ook informeren
over de manier waarop ik tegemoet wil komen aan de zorgen die het lid Van der Staaij
in zijn motie heeft geuit. Hierbij betrek ik onder andere de motie van de leden Van
Toorenburg (CDA) en Sjoerdsma (D66) over de haalbaarheid en wenselijkheid van een
landelijke gedragscode voor bedrijven met betrekking tot ongewenst gedrag en seksuele
intimidatie (Kamerstuk 34 843, nr. 10). Naar aanleiding van die motie heeft de Staatssecretaris van SZW een onderzoek laten
uitvoeren dat een praktisch inzicht verschaft in de manier waarop organisaties in
Nederland dergelijke gedragscodes hanteren. Ook worden in dat onderzoek aanbevelingen
gedaan over de manier waarop de impact van een gedragscode vergroot kan worden.
Dit onderzoek is eind december 2018 afgerond en zal uw Kamer binnenkort, voorzien
van een beleidsreactie, worden toegezonden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming