Brief regering : Toezeggingen inzake koopkracht naar aanleiding van de begrotingsbehandeling SZW op 29 november 2018
35 000 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2019
Nr. 85 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2018
Tijdens de begrotingsbehandeling van SZW in uw Kamer op 29 november jongsleden (Handelingen II
2018/19, nr. 30) heb ik aan de heer De Jong (PVV) toegezegd een vergelijking te maken
van de gerealiseerde koopkrachtcijfers met de voorspelde koopkrachtcijfers op Prinsjesdag
over de jaren 2015–2018, waarbij een koppeling gemaakt wordt met het reëel beschikbaar
inkomen. Het staatje waar de heer de Jong om heeft gevraagd vindt u in het eerste
deel van deze brief. Daarnaast heb ik aan de heer Van Rooijen (50PLUS) een reactie
toegezegd op het Nibud-rapport dat op verzoek van de 50PLUS-fractie in de Eerste Kamer
is gemaakt over de koopkracht van ouderen in vergelijking met werkenden. In het tweede
deel van deze brief doe ik ook die toezegging gestand.
Gerealiseerde koopkracht versus voorspelde koopkracht 2015–2018
In tabel 1 is een vergelijking gemaakt tussen de voorspelde mediane koopkracht bij
Miljoenennota en de uiteindelijk gerealiseerde mediane koopkracht over de periode
2015–2018. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2015 en
2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017 en 2018 (voorlopig cijfer)
komt de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de
mediane koopkracht over deze jaren positief.
De koopkrachtcijfers zijn sterk afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen.
Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed.
De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende
ramingsmomenten in een jaar. In 2015 en 2016 viel bijvoorbeeld de inflatie lager uit
dan werd verwacht, zie tabel 2. Dat heeft een 1-op-1 positief effect op de koopkracht.
De afgelopen twee jaar trok de economie sterk aan waardoor meer mensen een baan vonden.
Tegelijkertijd steeg met het aantrekken van de economie ook de inflatie sterker dan
verwacht. Dat had juist een drukkend effect op de koopkracht. De uiteindelijk gerealiseerde
contractloonstijging komt goed overeen met wat er bij Miljoenennota voorspeld was.
Tabel 1: Koopkrachtraming en -realisatie 2015–2018 (mediaan alle huishoudens)
2015
2016
2017
2018
Koopkrachtraming bij Miljoenennota
+ ½%
+ 1,4%
+ 1,0%
+ 0,6%
Koopkrachtrealisatie1
+ 1,0%
+ 2,6%
+ 0,3%
+ 0,4%2
X Noot
1
In het Financieel jaarverslag rijk wordt de mediaan alle huishoudens niet gerapporteerd.
Bron: MEV 2019, CPB, bijlage bij Kamerstuk 35 000, nr. 2.
X Noot
2
Voorlopig cijfer.
Tabel 2: Raming inflatie en contractlonen versus realisatie
2015
2016
2017
2018
Inflatieraming bij Miljoenennota
1,2%
1,2%
0,6%
1,4%
Realisatie inflatie1
0,6%
0,3%
1,4%
1,6%2
Contractloonraming bij Miljoenennota
1,5%
1,4%
1,6%
2,2%
Realisatie contractlonen3
1,3%
1,5%
1,7%
2,0%2
X Noot
1
Bron: MEV 2019, CPB, bijlage bij Kamerstuk 35 000, nr. 2.
Het (statische) koopkrachtcijfer is een microbegrip en geeft inzicht in de verdeling
van het inkomen tussen huishoudens. Als mensen (meer) gaan werken is dat niet zichtbaar
in de statische koopkracht. Hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs zijn
ook een vorm van welvaartsstijging waar huishoudens voordeel van hebben. Deze elementen
kunnen in het geval van de zorg zelfs ten koste gaan van de statische koopkracht (bij
hogere zorgpremies), terwijl huishoudens wel profiteren van de hogere zorguitgaven.
In het reëel beschikbaar inkomen wordt dit wel meegenomen.
Het beschikbaar inkomen is een macrobegrip en geeft inzicht in de verdeling van het
nationaal beschikbaar inkomen (de nationale «koek») ná belastingen over verschillende
sectoren (huishoudens, overheid, bedrijven). CBS-cijfers (tabel 3) laten zien dat
het reëel beschikbaar inkomen voor huishoudens over de afgelopen drie jaar gestegen
is, maar minder dan de groei van de economie. Omdat de cijfers van het reëel beschikbaar
inkomen gebaseerd zijn op de nationale rekeningen kijken deze per definitie terug
en is nog geen cijfer voor 2018 bekend.
Tabel 3: Groei reëel beschikbaar inkomen en bbp-groei 2015–2018
2015
2016
2017
2018
Groei reëel beschikbaar inkomen huishoudens
1,8%
2,0%
1,0%
N.n.b
Bbp-groei
2,0%
2,2%
2,9%
N.n.b
Bron: CBS
In het laatste Centraal Economisch Plan (CEP)1 heeft het CPB aangegeven dat in 2018 en 2019 een groter deel van het nationaal inkomen
naar werknemers en gezinnen gaat. Vooral huishoudens profiteren van de groei van het
nationaal inkomen. Enerzijds krijgen huishoudens direct meer te besteden, mede als
gevolg van de lastenverlichting door het kabinet, en anderzijds profiteren zij van
overheidsuitgaven, bijvoorbeeld aan zorg. Van de in het CEP geraamde groei van het
nationaal inkomen van 3,2% in 2018/2019 gaat 2%-punt naar huishoudens.
Reactie op Nibud-rapport koopkracht gepensioneerden en werkenden 2010–2019
Het Nibud heeft in opdracht van de 50PLUS-fractie in de Eerste Kamer een vergelijking
gemaakt van de koopkrachtontwikkeling van 10 gepensioneerde voorbeeldhuishoudens en
10 werkende voorbeeldhuishoudens over de periode 2010–2019. Uit het op 30 oktober
gepubliceerde rapport, blijkt dat gepensioneerden met een klein pensioen tot € 5.000
per jaar er in koopkracht op vooruit zijn gegaan in de onderzochte periode. Gepensioneerden
met een hoger aanvullend pensioen en de meeste werkenden zouden er juist in koopkracht
op achteruit zijn gegaan. Voornamelijk de constatering dat werkenden er in de periode
2010–2019 in koopkracht op achteruit zouden zijn gegaan contrasteert sterk met door
SZW en CPB gepubliceerde cijfers.
Uit nadere bestudering van het oorspronkelijke Nibudrapport blijkt dat bij de berekeningen
voor werkenden enkele fouten zijn gemaakt en dat in het rapport de percentages met
de loonontwikkeling niet bij het juiste jaartal werden weergegeven. In een herzien
rapport zoals vandaag gepubliceerd op de Nibud- website komt de gemiddelde koopkrachtontwikkeling
bij werkenden 7% hoger uit. Dat betekent dat het overgrote deel van de werkende voorbeeldhuishoudens
er wel degelijk in koopkracht op vooruit is gegaan in de periode 2010–2019.
Bij de loonontwikkeling werd in het rapport voor 50PLUS, anders dan gebruikelijk,
gerekend met een loonontwikkeling inclusief incidentele lonen. Dit ook in afwijking
van eerdere publicaties van het Nibud. Op deze manier worden veranderingen in de samenstelling
van de beroepsbevolking (leeftijdsopbouw en opleidingsniveau), maar ook conjunctuureffecten
(werkloosheid), ziekteverzuim, een extra jaar werkervaring en bonussen (aan de top)
toegekend aan de (statische) koopkracht van individuele huishoudens. Voor de inflatie
gebruikt het Nibud in haar koopkrachtberekeningen ook een andere definitie dan gebruikelijk.
Normaliter wordt hiervoor de consumentenprijsindex (CPI) gebruikt. Niet alleen SZW
maar ook CPB rekent hiermee.
Over de systematiek van koopkrachtberekeningen is brede overeenstemming. In het verleden
hebben CBS, CPB, SZW en Nibud gezamenlijk zitting gehad in werkgroepen waarin over
berekeningsmethoden en definities van de koopkracht afspraken zijn gemaakt. Deze afspraken
zijn gemaakt om de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen. Over de betrouwbaarheid
en eenduidigheid van de koopkrachtcijfers zou geen discussie moeten bestaan. De discussie
zou juist moeten gaan over de beleidskeuzes die ten grondslag liggen aan de koopkrachtcijfers.
Dat is ons aller belang.
Ik ben blij dat het Nibud het rapport heeft herzien, en in het geval van de loonontwikkeling
heeft gekozen voor de gebruikelijke definitie exclusief incidentele lonen. Uit het
aangepaste rapport blijkt dat werkenden er wel degelijk in koopkracht op vooruit zijn
gegaan in de periode 2010–2019. De conclusies voor de koopkracht van gepensioneerden
zijn niet veranderd: gepensioneerden met een klein pensioen tot € 5.000 zijn er ook
op vooruit gegaan en gepensioneerden met een hoger aanvullend pensioen zijn er in
koopkracht op achteruit gegaan.
Grosso modo komen de nieuwe bevindingen van het Nibud overeen met het beeld zoals
dat al eerder bij SZW, CPB en CBS2 bestond. Enerzijds is het beleid de laatste jaren erop gericht geweest om werkenden
te ondersteunen en tegelijkertijd konden pensioenfondsen de aanvullende pensioenen
niet indexeren. Daar hebben werkenden ook last van, alleen is dat niet zichtbaar in
de koopkrachtplaatjes.
Waar het Rijk de inkomens van ouderen direct kan beïnvloeden, zoals met de AOW, is
ook blijkens het Nibudrapport de koopkracht voor de kwetsbaarste groepen behouden
gebleven. De AOW stijgt automatisch mee met de lonen. Er is in de afgelopen jaren
tevens aandacht geweest voor de koopkracht van gepensioneerden met een hoger aanvullend
pensioen. De ouderenkorting is in de afgelopen drie jaar elk jaar met meer dan € 100
verhoogd.
Het koopkrachtbeeld voor gepensioneerden is komend jaar naar verwachting buitengewoon
positief. Naast de stijging van de AOW met € 500 door de verhoging van de algemene
heffingskorting wordt de ouderenkorting met € 160 verhoogd en verdwijnt de harde inkomensgrens
in deze heffingskorting. 97% van de gepensioneerden gaat er in 2019 naar verwachting
op vooruit. Dat is het hoogste percentage van alle groepen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid