Brief regering : Masteropleiding basisschoolleraar en leeftijdsgrens studievoorschot
27 923 Werken in het onderwijs
Nr. 334
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 oktober 2018
Tijdens het Algemeen Overleg Leraren van 11 oktober 2018 is door de heer Van Meenen
van de fractie van D66 een plan aangeboden met de titel «Masteropleiding basisschoolleraar»
en is gevraagd de leeftijdsgrens voor het studievoorschot te verruimen.
Masteropleiding basisschoolleraar
Ik heb tijdens het Algemeen Overleg direct laten weten dat ik het een interessante
gedachte vind van de Universiteit Utrecht en de Marnix Academie om een educatieve
universitaire masteropleiding aan te bieden leidend tot bevoegdheid voor het basisonderwijs.
Ik heb er ook enkele vragen bij en wil het initiatief in gesprek met partijen uit
het veld graag verder verkennen. Hierbij informeer ik u graag over de aandachtspunten
die ik zie als opmaat naar deze verkenning van het voorstel en de aansluitende besluitvorming.
Wat mij in het voorstel zeer aanspreekt is de intentie om zo snel mogelijk meer studenten
of afgestudeerden te interesseren voor het leraarschap in het basisonderwijs én voor
een universitaire mastergraad. In het voorstel worden mensen die een bacheloropleiding
pedagogiek aan een hogeschool of een opleiding onderwijskunde aan een universiteit
hebben afgerond als voorbeeld genoemd. Het kan naar mijn mening zeer waardevol zijn
om hen voor het leraarschap in het basisonderwijs te interesseren. Zij kunnen andere
kwaliteiten meenemen naar de scholen en kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan
het verminderen van het tekort aan leraren basisonderwijs.
Ik ga in deze brief onder meer in op de gesprekken die ik hierover wil voeren voor
ik, volgend voorjaar, een stand kan opmaken.
Intussen kunnen de Universiteit Utrecht en de Marnix Academie (en andere combinaties
van universiteiten en hogescholen) nu al aan deze doelgroep van hbo- en wo-bacheloropgeleiden
aanbieden een relevante wo-masteropleiding te combineren met een opleiding tot leraar
basisonderwijs. De Marnix Academie biedt al de opleiding tot leraar basisonderwijs
in deeltijd aan. Hbo- en wo-opgeleiden kunnen, afhankelijk van de inhoud van die opleiding,
de deeltijd Pabo in twee tot tweeëneenhalf jaar afronden. Een dergelijke combinatie
van opleidingen leidt dan tot bi-diplomering zoals nu al in zogenoemde ALPO’s (combinaties
van de Pabo en wo-bachelor pedagogie of onderwijskunde) op een aantal plaatsen in
het land het geval is.
Als scholen in de omgeving expliciet behoefte hebben om leraren die op een dergelijke
wijze zijn opgeleid te benoemen, dan kunnen ho-instellingen hier snel mee starten.
De weg die de Universiteit Utrecht en de Marnix Academie nu voorstelt zou – naast
de hbo-opleiding tot leraar basisonderwijs, de al bestaande ALPO’s, de universitaire
bacheloropleiding aan de Radboud universiteit en de weg van zij-instroom – de vijfde
weg worden naar het leraarschap in het primair onderwijs.
In de gesprekken die ik wil voeren, voorafgaand aan besluitvorming over een mogelijke
pilot naar aanleiding van het plan masteropleiding basisschoolleraar, zijn naar mijn
mening in ieder geval de volgende elementen van belang:
Ik wil initiatieven die beogen het tekort aan leraren te verminderen en nieuwe kwaliteiten
in het beroep te stimuleren, in samenhang kunnen beoordelen en waarderen. Recent heb
ik met de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) in
sectorakkoorden afgesproken dat zij gezamenlijk een visie ontwikkelen op het opleiden
van leraren. Conclusies uit deze visie zouden wellicht een plaats kunnen hebben in
de strategische agenda hoger onderwijs waaraan in 2019 wordt gewerkt en een kader
kunnen bieden voor een beslissing over de nu voorgestelde weg naar het leraarschap
in het primair onderwijs. Er is veel te zeggen voor een model waarbij meer wegen naar
Rome leiden, maar tegelijk vraagt het onderwijsveld ook om meer transparantie – in
het bijzonder ook voor aspirant-leraren. Men wil door de bomen het bos kunnen blijven
zien. We moeten bezien welke balans verstandig is en aansluit bij wensen en de organisatie
van scholen voor primair onderwijs, te beginnen bij scholen die zich aan het initiatief
van de Universiteit Utrecht en de Marnix Academie zouden willen verbinden.
Dat laatste is wat mij betreft essentieel. Het eventueel te ontwikkelen aanbod moet
aantoonbaar nauw aansluiten op wensen van het onderwijs waarvoor wordt opgeleid (scholen
en leraren) en passen bij het perspectief dat voor afgestudeerden bestaat in de school.
Het is van groot belang om goed zicht te hebben op de belangstelling van potentiële
studenten voor de diverse wegen naar het leraarschap in het primair onderwijs, waaronder
ook de studenten die zouden willen kiezen voor de hier voorgestelde weg.
Een opleiding tot leraar primair onderwijs op universitair masterniveau is een heel
nieuw fenomeen. Daarbij speelt niet alleen de vraag naar de doelmatigheid ervan en
de behoefte van scholen, maar is ook de vraag relevant welke kwaliteit de student
op wo-masterniveau moet bereiken in vergelijking met al bestaande wegen naar dat leraarschap.
Wat maakt de opleiding tot een masteropleiding? Externe deskundigen zouden daarover
in een vroeg stadium hun oordeel kunnen geven. De Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie
kan daarbij een rol vervullen.
Het door de fractie van D66 aangeboden plan stelt voor om komend studiejaar een pilot
met bekostiging te starten. Voor het starten van zo’n pilot zijn de volgende zaken
van belang: het ontwikkelen van het programma, het vervolgens op basis daarvan interesseren
en werven van potentiële studenten en het voldoende betrekken van scholen voor primair
onderwijs. Ook moeten we er rekening mee houden dat het starten van een pilot die
voor de studenten moet leiden tot civiel effect (landelijk geldende onderwijsbevoegdheid),
formeel niet mogelijk is zonder experimenteerstatus op grond van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Mogelijk is ook een experimenteerstatus op
grond van de Wet op het primair onderwijs nodig. Voor een dergelijke status moet het
nodige worden geregeld in een algemene maatregel van bestuur en dat kost tijd. In
het geval we tot een pilot zouden overgaan hecht ik eraan dat dit zorgvuldig gebeurt.
Het is daarom de vraag of het realistisch is om al komend studiejaar een pilot te
starten.
Ik wil serieus aan de slag gaan met het onderzoeken van het plan van de heer Van Meenen.
Daartoe zal ik op korte termijn het gesprek op verschillende niveaus voeren:
1. Met de initiatiefnemers (Universiteit Utrecht en Marnix Academie). Ik zal hen daarbij
ook wijzen op wat ze nu al kunnen doen (eerdergenoemde bi-diplomering). Ik nodig hen
graag uit en verwacht dat zij bij dat gesprek vertegenwoordigers van scholen die zich
daadwerkelijk aan het initiatief willen verbinden, zullen uitnodigen om ook aan het
gesprek deel te nemen. Het initiatief moet wat mij betreft immers nadrukkelijk aansluiten
op vragen en mogelijkheden van individuele scholen.
2. Met VH, VSNU en PO-raad gezamenlijk. Dit in het licht van de gezamenlijke visie op
het opleiden van leraren die VH en VSNU hebben toegezegd te zullen ontwikkelen en
waar ik met belangstelling naar uitkijk. Daarbij komen onvermijdelijk vragen van doelmatigheid
en kwaliteit aan de orde. Nieuwe plannen zullen uiteindelijk tegen de achtergrond
van de conclusies over zo’n samenhangende visie moeten worden beoordeeld.
3. Met CDHO en NVAO over hun eventuele rol in een pilot- of experimenteerfase respectievelijk
bij het trekken van conclusies naar aanleiding van de gezamenlijke visie van VH en
VSNU.
Naar aanleiding van deze gesprekken wil ik in het voorjaar van 2019 de stand opmaken
en zal ik uw Kamer daar verder over informeren.
Verruiming doelgroep studievoorschot
De heer Van Meenen heeft voorgesteld om de leeftijdsgrens van het studievoorschot
te verruimen. In reactie daarop heb ik in het overleg gezegd dat er al een voorziening
is voor mensen die na hun dertigste willen lenen voor een opleiding; het levenlanglerenkrediet.
Het klopt dat de hoogte van wat men daar kan lenen gelijk is aan het collegegeld dat
men betaalt en dat onder het studievoorschot een hoger bedrag kan worden geleend.
De reden hiervoor is dat de doelgroep van het levenlanglerenkrediet vaak ook andere
inkomsten heeft om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Ik heb nog geen signalen
dat de geboden leenmogelijkheid van het levenlanglerenkrediet onvoldoende soelaas
biedt voor de doelgroep.
Het levenlanglerenkrediet is natuurlijk een relatief nieuw instrument. De eerste evaluatie
daarvan wordt op dit moment voorbereid en de resultaten verwacht ik voor de zomer
van 2019. Met die evaluatie wil ik een beeld krijgen van de eerste gebruikers: wat
zijn hun motieven en ervaringen, wat vinden zij van de voorwaarden? Zonder daarop
te willen vooruitlopen, vind ik het wel belangrijk dat niet onderschat wordt wat de
financiële consequenties van een dergelijke verruiming zouden zijn. Het is een systeemaanpassing
voor DUO waarvoor op dit moment geen capaciteit is. Als er meer wordt geleend zijn
er op langere termijn meer kwijtscheldingskosten en neemt de staatsschuld toe als
gevolg van het hogere leenvolume. Ter indicatie, voor de intensiveringslijst voor
de afgelopen formatie is becijferd dat uitbreiding van de leenmogelijkheden voor de
groep tot 40 jaar € 50 miljoen kwijtschelding zou kosten en de staatsschuld met € 3
miljard zou doen toenemen. Alles overwegend wil ik dus de eerste evaluatie van het
levenlanglerenkrediet afwachten, maar verwacht ik los daarvan dat ik noch op mijn
begroting noch in de uitvoering op korte termijn ruimte zie om deze verruiming mogelijk
te maken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap