Brief regering : Duurzaamheidskader biogrondstoffen
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
31 239 Stimulering duurzame energieproductie
Nr. 617 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT EN DE MINISTER VAN
ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 oktober 2020
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van biomassa noodzakelijk is in de transitie
naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2030 en 2050. Daarbij geldt voor
het kabinet het uitgangspunt dat alleen duurzame biomassa een bijdrage aan die transitie
kan leveren en dat duurzame grondstoffen uiteindelijk zo hoogwaardig mogelijk moeten
worden ingezet. Hierbij moet ook recht worden gedaan aan de maatschappelijke zorgen
die leven rondom met name de inzet van houtige biogrondstoffen. Deze hebben onder
meer betrekking op luchtkwaliteit en de duurzaamheid van houtige biogrondstoffen.
Het kabinet gaat hier verder in de brief uitgebreid op in.
Om te borgen dat de inzet van biomassa verantwoord en zorgvuldig gebeurt heeft het
kabinet zowel in het Klimaatakkoord als in het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie
een integraal duurzaamheidskader aangekondigd dat richting moet geven aan de inzet
van duurzame biomassa in Nederland voor de verschillende toepassingen. In deze brief
presenteren wij, mede namens de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, Landbouw
Natuur en Voedselkwaliteit, Binnenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel
en Ontwikkelingssamenwerking, het duurzaamheidskader met een omzetting hiervan naar
het beleid en de wetgeving voor de relevante sectoren.
Belangrijke basis is het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) Biomassa in Balans1. Dit advies is onder andere gebaseerd op analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) over de beschikbaarheid en toepassing van biomassa2 en een onafhankelijk rapport over duurzaamheidscriteria3. Het kabinet is verheugd dat de SER erin is geslaagd unaniem tot een advies over
dit maatschappelijk en politiek belangrijke onderwerp te komen, waar sociale partners,
de energiesector, de industrie en de natuur- en milieuorganisaties achter staan. In
dit advies ziet het kabinet een bevestiging dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk
is in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie. In navolging van
de SER zal verder worden gesproken over biogrondstoffen. Deze term geeft treffend aan dat we moeten streven naar een zo hoogwaardig mogelijke
inzet.
Het kabinet omarmt het duurzaamheidskader uit het SER-advies. Daarmee worden de principes
vastgelegd hoe zorgvuldig met biogrondstoffen kan worden omgegaan. Het kabinet kiest
conform het SER-advies voor een verantwoorde inzet van biogrondstoffen met een voortvarende
aanpak voor tijdige afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen zoals
elektriciteit en warmte, voor transitiegerichte toepassing in sectoren waar op middellange
termijn geen alternatieven beschikbaar zijn zoals lucht- en scheepvaart, en voor opschaling
van hoogwaardige toepassingen zoals de chemie. Het kabinet streeft daarmee naar een
afgewogen en zo hoogwaardig mogelijk gebruik en naar de zorgvuldige realisatie van
de doelen en afspraken uit het Klimaatakkoord en het Uitvoeringsprogramma Circulaire
Economie.
Om dit duurzaamheidskader in de praktijk te brengen zal het kabinet aanpassingen in
beleid en wetgeving voorbereiden. Deze zullen steeds vergezeld gaan van een analyse
van de consequenties voor enerzijds de klimaatdoelen en anderzijds de maatschappelijke
en economische gevolgen. Gezamenlijk vormen zij de Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen.
Scope
Het duurzaamheidskader richt zich op de toepassing van alle soorten biogrondstoffen
voor klimaatdoeleinden, inclusief materialen voor de circulaire economie (zoals bijvoorbeeld
materialen voor de bouw en grondstof voor de chemische industrie) en het gebruik voor
energieopwekking en biobrandstoffen. Conform het SER-advies betreft het duurzaamheidskader
vooralsnog niet de inzet van biogrondstoffen voor vezels (papier en textiel) en voor
voedselproductie. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft over
de productie van duurzaam voedsel in 2018 de kabinetsvisie voor een toekomstig bestendige
landbouw gepresenteerd4 en in 2019 het realisatieplan5 van deze visie aan de Kamer aangeboden.
Transitieperspectief
Het duurzaamheidskader geeft richting en verschaft duidelijkheid in deze fase van
de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie. Het is voor bedrijven
belangrijk investeringszekerheid te hebben over de keuzes die zij maken en de voorwaarden
waaronder die keuzes maatschappelijk aanvaardbaar worden geacht. Het gebruik van biogrondstoffen
staat maatschappelijk in grote belangstelling en is ook niet onomstreden. Heldere
afspraken en keuzes zijn daarom noodzakelijk om alle partijen in staat te stellen
zich vanuit hun rol in te zetten voor een duurzaam gebruik van biogrondstoffen in
de transitie.
Het duurzaamheidskader geeft daarnaast een verdere impuls aan de verduurzaming van
de energievoorziening, de industrie en de bouw. Die verduurzaming biedt kansen voor
onze economie, maar zal ook gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. In bepaalde sectoren
zullen banen verdwijnen, terwijl die elders juist zullen ontstaan. Wat betreft het
advies van de SER gericht op werkgelegenheid zal worden aangesloten op de afspraken
die zijn gemaakt in het Klimaatakkoord. De taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing zal arbeidsmarkteffecten begeleiden en op een sociaal verantwoorde manier opvangen.
Belangrijk doel van het kabinet is om biogrondstoffen in samenhang zo hoogwaardig
mogelijk toe te passen. De SER adviseert voor het realiseren van een klimaatneutrale
en circulaire economie te rekenen met echte CO2-winst en het sturen op het zo lang mogelijk vasthouden van koolstof. Het kabinet
zet daarom in op adaptieve en flexibele cascadering door volledige economische benutting
van gewassen en robuuste conversietechnieken met toepassingen die grondstoffen langer
en met hoge kwaliteit in de keten houden, zoals bijvoorbeeld bioraffinage. Hierbij
zullen lock-in situaties moeten worden voorkomen en zal worden bevorderd dat verdere ontwikkeling
plaatsvindt van duurzame alternatieven waarvoor geen biogrondstof nodig is.
Afwegingskader en duurzaamheidscriteria
De SER adviseert biogrondstoffen in te zetten voor duurzame toepassingen. Dit zijn
toepassingen die CO2 reduceren ten opzichte van fossiele grondstoffen, een transitie naar een circulaire
economie bewerkstelligen en die een positief effect hebben op de werkgelegenheid en
de economie. De SER heeft dit geconcretiseerd in een afwegingskader om te kunnen bepalen
welke toepassingen de meeste bijdragen leveren aan bovenstaande doelstellingen en
daarmee de voorkeur genieten.
Het kabinet neemt dit kader over, wat leidt tot de volgende indeling:
• Laagwaardige toepassingen zijn toepassingen die volgens de SER niet passen in dit
eindbeeld. Hiervoor zijn of komen op kortere termijn alternatieven beschikbaar en
moet het beleid gericht zijn op afbouw.
• Overbruggingstoepassingen passen in het transitieperspectief, hierbij moet het beleid
zijn gericht op ombouw.
• Hoogwaardige toepassingen passen in het gewenste eindbeeld, hierbij moet het beleid
gericht zijn op opbouw.
• Daarbij is volgens de SER slechts sprake van een duurzame toepassing van biogrondstoffen
als deze biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd. Dit wil zeggen: zonder nadelige gevolgen voor milieu (waterbeschikbaarheid, biodiversiteit,
emissies, bodemkwaliteit en koolstofvoorraad), sociale omstandigheden van de lokale
bevolking en met respect voor de rechten van de werknemers (people, planet, profit).
Het kabinet zal ervoor zorg dragen dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen,
voor zover deze gestimuleerd of gereguleerd worden, duurzaamheidscriteria gelden overeenkomstig
de 11 thema’s van de SER.
Hierbij geldt dat het kabinet in principe het SER-advies volgt om de duurzaamheidscriteria
van RED II over te nemen6 en de RED II-criteria aan te vullen met o.a. sociaaleconomische criteria. Het kabinet
wil deze sociaaleconomische criteria vastleggen in een convenant met alle partijen
in 2021. Omdat aan de thema’s al invulling wordt gegeven voor het gebruik van gesubsidieerde
vaste houtige biogrondstoffen in kolencentrales met de wettelijk vastgelegde duurzaamheidseisen7 en een convenant, en hiervoor beschikkingen zijn afgegeven, blijven deze criteria
ongewijzigd. Voor overige biomassastook en het Rijksinkoopbeleid duurzaam hout zullen
ook criteria gaan gelden op basis van RED II.
Vastlegging, toetsing en toezicht
Het SER-advies wijst erop dat om de duurzaamheid te borgen een robuuste systematiek
van belang is waarin aandacht is voor privaat en publiek toezicht.
Voor zover mogelijk worden de duurzaamheidcriteria vastgelegd in wetgeving. Gebruikers
van biogrondstoffen kunnen aantonen dat deze duurzaam zijn door middel van het private
systeem van conformiteitsbeoordeling conform het kabinetsbeleid op dit gebied8. In Europees verband blijft het kabinet zich inzetten voor het versterken van privaat
toezicht en het vergroten van transparantie in de ketens.
Gezien de belangen is publiek toezicht op het private systeem noodzakelijk. Het kabinet
versterkt dit publieke toezicht voor biobrandstoffen. In navolging van de lessen die
zijn getrokken uit de ketenanalyse9 zal het kabinet daarbij nadrukkelijk kijken naar risicogestuurd toezicht op alle
schakels en certificeringsinstellingen in de biobrandstoffenketen in Nederland. Voor
de jaarverplichting voor vervoer zal de NEa het risicogestuurd toezicht uitvoeren
met de bevoegdheid tot waarheidsvinding en tijdwaarneming op de al benodigde bedrijfsadministratie.
Dit zijn bevoegdheden die in de huidige Europese systematiek ontbreken.
Voor de toepassingen van biogrondstoffen voor energie die SDE-subsidie verkrijgen
is publiek toezicht wettelijk vastgelegd. Voor de overige toepassingen wordt deze
systematiek in 2021 nader uitgewerkt. Daar waar certificatieschema’s niet zijn getoetst
door de Europese Commissie in het kader van de RED II zal een door de overheid ingestelde
advies- of toetsingscommissie deze schema’s toetsen voor de nader uit te werken duurzaamheidscriteria.
Beschikbaarheid van biogrondstoffen
Het PBL heeft onderzocht hoeveel duurzame biogrondstoffen beschikbaar zijn om in te
zetten voor het Nederlandse klimaat- en circulaire beleid op kortere en langere termijn.
Dit resulteert in een tamelijk grote bandbreedte. De SER hanteert in zijn advies de
ondergrens van deze bandbreedte: 113 EJ (exajoule) – 70 landbouw en 43 bosbouw – per
jaar in 2030 tot 120 EJ – 82 landbouw en 38 bosbouw – per jaar in 2050. De raad concludeert
dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn
om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen. Deze behoefte is per
toepassingsgebied tentatief weergegeven in de navolgende figuur van de SER. Het kabinet
ziet hierin dat richting 2050 de vraag naar duurzame biogrondstoffen volgens de prognoses
van de SER per saldo sterk zal toenemen. Deze toename onderschrijft het belang van
dit duurzaamheidskader waarin het kabinet inzet op een verantwoorde en hoogwaardige
omgang met de benodigde duurzame biogrondstoffen, waarbij die toepassingen worden
afgebouwd waarvoor alternatieven zijn.
Het advies van de SER is terughoudend over de inzet van biogrondstoffen, ook om geen
onevenredig groot beslag op de beschikbaarheid te leggen. Volgens de SER is er tegelijkertijd
geen eenduidig en algemeen geaccepteerde grondslag om in beleid vast te leggen wat
een eerlijk aandeel aan biogrondstoffen is voor Nederland (fair share). Het kabinet onderschrijft deze analyse en dit advies en zet daarom in op vergroting
van de (nationale) beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen en op een duurzame
handel in biogrondstoffen.
Vergroten hoeveelheid biogrondstoffen
Zoals in het Klimaatakkoord aangekondigd, hebben leden van de klimaattafel Landbouw
en Landgebruik de Routekaart Biogrondstoffen10 opgesteld. In Nederland is nu bijna 29 Mton biogrondstoffen aanwezig, uit de agrarische
sector, bosbouw en reststromen. De Routekaart stelt dat het mogelijk is om in 2030
extra biogrondstoffen beschikbaar te maken, waarbij bovendien meer kan worden ingezet
op bioraffinage. Hiermee kunnen de hoeveelheden die beschikbaar zijn voor materialen en energie op
korte termijn toenemen met ongeveer 4 Mton, en rond 2030 met ongeveer 10 Mton. De
grootste toename in het aanbod van biogrondstoffen is mogelijk door uitbreiding van
het areaal suikerbiet, betere benutting van eiwitten en van verwaarding van reststromen
tot onder andere groen gas en vezelproducten. Een vergroting van het aanbod van biogrondstoffen
door verhoging van de productie is alleen verantwoord in combinatie met aandacht voor
bodembeheer, natuur en biodiversiteit.
Vergroting van het aanbod van biogrondstoffen levert behalve CO2-reductie ook andere voordelen op, zoals kansen voor vergroening van de industrie,
een beter leefklimaat en betere waterberging. Hoe vergroting van het aanbod gerealiseerd
kan worden, is mede afhankelijk van de vraag welke biogrondstoffen waarvoor benodigd
zijn. Voor de productie van binnenlands hout zal het kabinet in aansluiting op de
aanbevelingen uit de Routekaart in het najaar een Bossenstrategie presenteren. Voor
de overige benodigde biogrondstoffen zal het kabinet in reactie op de Routekaart in
2021 samen met de betrokken stakeholders een Meerjaren Missiegedreven Innovatie Programma
Productie en gebruik van biogrondstoffen opstellen. Dit programma heeft als doel bij te dragen aan een klimaatneutraal systeem
van landbouw en natuur in 2050 en aan vergroening van de economie door vergroting
van de productie en de inzet van biogrondstoffen.
Het SER-advies constateert aan de hand van het PBL-rapport dat er wereldwijd en in
de EU grote landoppervlaktes zijn die verlaten zijn, in onbruik zijn geraakt of dat
op termijn dreigen te worden, dan wel marginaal en/of gedegradeerd zijn en dat het
wenselijk is binnen de EU een visie te ontwikkelen wat met dit soort gronden kan worden
gedaan (toepassing voor natuurontwikkeling, biogrondstoffenteelt, extensieve landbouw,
enzovoort). Het kabinet zal hierover het gesprek in EU-verband aangaan.
Omwille van het meervoudig verwaarden van biogrondstoffen pleit ook de SER voor ondersteuning
van bioraffinage. Het kabinet gaat daarom innovaties op het terrein van bioraffinage ondersteunen
en toevoegen aan de huidige prioritaire thema’s in het innovatiebeleid en hier additioneel
budget voor ter beschikking stellen. In het Meerjaren Missiegedreven Innovatie Programma
Biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen zal worden aangegeven hoe de
benodigde innovatie gestimuleerd gaat worden.
De SER erkent het belang van groen gas als robuuste en flexibele drager die inzetbaar is als chemiegrondstof, vervoersbrandstof
en warmtebrandstof en onderschrijft de weg die is ingeslagen met de Routekaart Groen
Gas11. Hierbij benadrukt de SER het belang van het prioriteren van groen gas voor die toepassingen
en functies waar alternatieven niet haalbaar zijn, zoals flexibel vermogen, hoge temperatuurwarmte
en lage temperatuurwarmte voor woningen waar isoleren moeilijk is en warmtenetten
geen oplossing zijn. Het kabinet deelt deze visie en ziet groen gas als een wenselijk
eindbeeld voor toepassingen en functies waar alternatieve bronnen onvoldoende beschikbaar
zijn en richt zich dientengevolge op de opschaling van de groen gasproductie in lijn
met de beleidsagenda van de Routekaart Groen Gas.
Beleidsinzet: afbouw, ombouw en opbouw
Op basis van het duurzaamheidskader en het beeld van de internationale en nationale
beschikbaarheid van biogrondstoffen heeft het kabinet een beleidsinzet ingevuld om
te komen tot een afgewogen en zo hoogwaardig mogelijke inzet van biogrondstoffen om
de afgesproken doelen te halen, waarbij een eerste vraag steeds zal moeten zijn of
de inzet van duurzame biogrondstoffen noodzakelijk is. Hierbij gaat het kabinet uit
van de tijdige afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen, de transitiegerichte
toepassing in sectoren waar op middellange termijn geen alternatieven beschikbaar
zijn, en van opschaling van hoogwaardige toepassingen. Deze beleidsinzet wordt hieronder
uitgewerkt (zie ook navolgende figuur).
Afbouw: elektriciteit, warmte (houtige biomassa) en licht wegtransport
Voor sectoren waar de toepassing van biogrondstoffen laagwaardig is, zet het kabinet
in op afbouw. Het kabinet zal overeenkomstig het SER-advies de gesubsidieerde inzet
van biogrondstoffen voor elektriciteit en lage temperatuurwarmte tijdig afbouwen,
aangezien deze toepassingen niet in het gewenste eindbeeld passen.
Elektriciteit
De noodzaak van biogrondstoffen als basislast voor elektriciteit neemt snel af. Overeenkomstig
het Regeerakkoord worden geen nieuwe beschikkingen afgegeven voor bij- en meestook
in kolencentrales en overeenkomstig de gewijzigde motie van het lid Sienot c.s.12 zal het kabinet geen subsidie verstrekken voor het opwekken van uitsluitend elektriciteit
met biogrondstoffen. De inzet van biogrondstoffen voor elektriciteit zal naar verwachting
na het aflopen van bestaande subsidiebeschikkingen voor uitsluitende elektriciteitsproductie
met biogrondstoffen niet volledig naar nul teruglopen. Er blijven (afval)stromen (zoals
bijv. rioolwaterzuiveringsslib of afvalstromen uit bioraffinageprocessen) waarvoor
een meer hoogwaardige toepassing (nog) niet mogelijk of te duur is. Daarbij biedt
de inzet hiervan een mogelijkheid voor de realisatie van negatieve emissies. Het is
hierbij wel van belang dat de marktprikkels gericht zijn op hoogwaardige toepassing
en niet op laagwaardige benutting.
Warmte
In de samenleving bestaan er zorgen over de inzet van houtige biogrondstoffen voor
het produceren van met name warmte. Deze hebben bijvoorbeeld betrekking op luchtkwaliteitseffecten,
biodiversiteit en de duurzaamheid van biogrondstoffen. Het kabinet heeft eerder aangegeven
dat dit terechte zorgen zijn en hier aandacht aan besteed en actie op ondernomen (Kamerstuk
32 813, nr. 404). Er bestaan ook zorgen over een te grote afhankelijkheid van houtige biogrondstoffen
en, als gevolg daarvan, mogelijke lock-in effecten. Dat neemt niet weg dat het realiseren van de verduurzamingsopgave vraagt
om de inzet van een breed scala aan middelen. De inzet van houtige biogrondstoffen
vervult hierbij voor de lage temperatuurwarmte tijdelijk een belangrijke rol.
Dit geldt specifiek voor de gebouwde omgeving: het kabinet wil deze in 2050 aardgasvrij
verwarmen. Op weg naar de doelstelling in 2050 ambieert het kabinet – in lijn met
het Klimaatakkoord – om in 2030 1,5 miljoen gebouwen te hebben verduurzaamd. Om deze
ambities te behalen zet het kabinet in op een breed scala aan verduurzamingsstrategieën,
waaronder elektrificatie van de warmtevraag, warmtenetten en duurzaam gas. Biogrondstoffen
spelen in al deze strategieën een rol: 1) in de elektriciteitsproductie, 2) voor de
productie van warmte voor collectieve warmtelevering en 3) als bron voor groen gas13. Voor de eerste twee strategieën zal een voortvarend afbouwpad gaan gelden, waarvoor
het SER-advies belangrijke handvatten biedt.
SER-advies
De SER adviseert om de inzet van biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte voor
basislast af te bouwen en geeft hierover onder meer het volgende aan:
▪ Biogrondstoffen zijn te waardevol om een-op-een als vervanging te dienen voor alle
fossiele toepassingen. Dat impliceert dat laagwaardige toepassingen van biogrondstoffen,
waar alternatieven beschikbaar zijn en nog zullen komen, de komende jaren moeten worden
afgebouwd. Afbouw dient samen te gaan met de opbouw van volwaardige duurzame alternatieven.
▪ De SER constateert dat in een aantal gevallen de inzet van biogrondstoffen een tijdelijke
rol kan spelen bij het op korte termijn verduurzamen van de basislast-warmtelevering
in bestaande en/of nieuwe warmtenetten. Inzet van biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte
kan alleen onderdeel zijn van een strategie die tijdig alternatieve bronnen realiseert
om de rol van biogrondstoffen terug te brengen tot hooguit pieklast.
▪ Cruciaal hiervoor is dat de duurzame alternatieven beschikbaar zijn tegen redelijke
kosten. De SER roept het kabinet op het instrumentarium zo in te richten dat je op
beide tempo kunt maken – afbouwen van biogrondstoffen inzet en opbouwen duurzamer
alternatieven – zodat de huidige klimaatdoelen in de gebouwde omgeving kunnen worden
gerealiseerd.
Het advies van de SER heeft daarmee de ambitie om de komende jaren te komen tot de
afbouw van laagwaardige toepassingen van biogrondstoffen, voor toepassingen waar alternatieven
beschikbaar zijn en nog zullen komen. Het kabinet onderschrijft de ambitie om, zo
snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen
voor lage temperatuurwarmte te beëindigen en voert hiertoe, geadviseerd door het PBL,
de komende jaren een actief beleid voor een voortvarend afbouwpad met een gelijktijdige
opbouw van alternatieven.14 Daarom heeft het kabinet het PBL om advies gevraagd met betrekking tot de timing
van de uitfasering van subsidies in relatie tot deze haalbaarheid en betaalbaarheid.
Het kabinet wil op basis hiervan nog dit kalenderjaar duidelijkheid geven aan de markt
door een jaartal vast te stellen voor de beëindiging van de subsidies voor houtige
biomassa voor lage temperatuurwarmte.
Daarbij zet het kabinet samen met marktpartijen in op het versneld opbouwen van alternatieven
voor de verbranding van houtige biogrondstoffen, zodat er voor de markt haalbare nieuwe
opties beschikbaar komen. Het aanjagen van innovatie en een voortvarende ontwikkeling
van alternatieven, waaronder alternatieve warmtebronnen ter vervanging van houtige
biogrondstoffen en hybride oplossingen zoals de hybride warmtepomp, moeten er tevens
voor zorgen dat de kosten hiervan lager worden. Het kabinet geeft met deze stappen
uitvoering aan het advies van de SER en de motie Sienot c.s.15.
Hieronder zal het kabinet langs drie sporen haar afbouw- en opbouwbeleid toelichten:
(i) beheerst inzetten van houtige biogrondstoffen, (ii) versnellen van de opbouw van
duurzame alternatieven, in samenwerking met marktpartijen, en (iii) het zo snel als
mogelijk als verantwoord uitfaseren van subsidies voor nieuwe installaties voor lage
temperatuurwarmteproductie met houtige biogrondstoffen. Voor het derde spoor is het
advies van PBL essentieel.
(i) Beheerst inzetten houtige biogrondstoffen
Met als uitgangspunt dat datgene wat niet wordt ingefaseerd, ook niet hoeft te worden
uitgefaseerd, is het van groot belang om houtige biobrandstoffen zo beheerst mogelijk
in te zetten. De verduurzamingsopgave in de gebouwde omgeving – 1,5 miljoen woningen
aardgasloos in 2030 – is voorzien via een wijkgerichte aanpak, waarbij begonnen wordt
met die wijken waar de transitie het meest waarschijnlijk woonlastenneutraal zal uitvallen.
Voor een groot deel van de gebouwde omgeving zijn warmtenetten de meest kosteneffectieve
verduurzamingsoptie. Houtige biogrondstoffen zijn voor veel van deze wijken op dit
moment nog de enige betaalbare en breed beschikbare duurzame warmtebronnen.
Het kabinet gaat bezien hoe en in hoeverre de wijkgerichte aanpak in de komende jaren
betaalbaar kan worden bijgestuurd in de richting van minder houtige biogrondstoffen
en meer alternatieve duurzame warmtebronnen.
Hiermee richt het kabinet zich er allereerst op dat houtige biogrondstoffen zo beperkt
mogelijk worden ingefaseerd.
Tevens wenst het kabinet om lock-ins te voorkomen waar en wanneer houtige biogrondstoffen, bij gebrek aan betaalbare en
duurzame alternatieven, worden ingezet als transitiebrandstof. Hiervoor is het van
belang dat reeds bij de infasering van houtige biogrondstoffen wordt nagedacht over
het nut en de noodzaak van deze inzet, alsmede over hoe biogrondstoffen op termijn
vervangen en uitgefaseerd kunnen worden.
Hiertoe neemt het kabinet de volgende stappen:
▪ Het kabinet zal actief bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal
Overleg (IPO) onder de aandacht brengen, dat het belangrijk is om zowel het verstandig
inzetten van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte, als de opbouw van
alternatieve duurzame warmtebronnen, mee te nemen in de Regionale Energie Strategieën
en Transitievisies Warmte.
▪ Het kabinet zal warmtenetontwikkelaars erop wijzen dat het belangrijk is om de inzet
van houtige biogrondstoffen als transitiebrandstof te beperken tot waar alternatieven
niet haalbaar zijn. Ook verzoekt het kabinet warmtenetontwikkelaars om reeds bij de
infasering van houtige biogrondstoffen plannen te maken over de toekomstige uitfasering
van biogrondstoffen.
▪ Het kabinet zal gemeenten en provincies wijzen op de mogelijkheid om middels convenanten
afspraken te maken met warmtenetontwikkelaars over de in- en uitfasering als transitiebrandstof
van houtige biogrondstoffen, zoals gedaan in het Convenant Verduurzaming Stadsverwarmingscentrale Diemen (2019).
(ii) Versnellen opbouw duurzame alternatieven
Voor collectieve warmte zijn in het bijzonder geothermie en restwarmte belangrijke
duurzame alternatieven voor biogrondstoffen. Het kabinet zet actief in op het versneld
beschikbaar maken van een breed palet aan deze duurzame warmtebronnen door het aanjagen
van innovatie en het opschalen van de productie uit deze bronnen.
Hiertoe worden, ter uitvoering van en aanvulling op het Klimaatakkoord, de volgende
maatregelen genomen:
▪ in de SDE++ van 2020 zijn de categorieën voor geothermie uitgebreid en zijn restwarmte
en aquathermie voor het eerst opgenomen;
▪ voor restwarmte wordt een «ophaalrecht» voorzien in de nieuwe Wet Collectieve Warmtesystemen;
▪ in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is de Kennis en Innovatie Roadmap Aardwarmte (KIRA) opgesteld die heeft geleid tot expliciete ruimte voor innovatie op het gebied
van geothermie in de meerjarige missie gedreven innovatie programma’s (MMIP’s) en
met ondersteuning van EZK is door TNO, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rijswijk
en EBN, het testcentrum Rijswijk Centre for Sustainable Geo-energy (RCSG) opgezet waar nieuwe materialen en technieken voor het boren worden ontwikkeld
om te komen tot kosten efficiëntere, meer duurzame en veiligere putten;
▪ met de wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie, die voor het zomerreces aangeboden
is aan uw Kamer, wordt een eigenstandige methode van regulering en vergunningensystematiek
voor geothermie geïntroduceerd. Hiermee wordt een stevige basis gelegd voor de veilige
en verantwoorde winning van geothermie als basis voor verdere versnelling;
▪ door middel van het SCAN programma wordt de ondergrond in Nederland in kaart gebracht
op geschiktheid voor geothermie;
▪ daarnaast is in samenwerking met de sector een vervolgtraject gestart waarin additionele
maatregelen worden onderzocht voor een verdere versnelling van geothermie in de gebouwde
omgeving16.
Aanvullend komt het kabinet in 2021 met een warmtebronnenstrategie die inzicht geeft
in de ontwikkeling en onderlinge samenhang van (duurzame) warmtebronnen over de tijd.
Op basis hiervan zal verder worden bezien welke versnelling mogelijk is bij het uitfaseren
van houtige biobrandstoffen voor lage temperatuurwarmteproductie.
Met bovenstaande acties werkt het kabinet aan het versnellen van de opbouw van alternatieven,
waarbij ook individuele warmteopties meegenomen worden, zodat de rol van houtige biogrondstoffen
in de lage temperatuurwarmtevoorziening kan worden afgebouwd.
(iii) Versnellen afbouw – afbouwpad subsidies houtige biogrondstoffen
Om de tijdige uitfasering van de subsidies voor het gebruik van houtige biogrondstoffen
te realiseren, vindt het kabinet het, met de Kamer, noodzakelijk nog in deze kabinetsperiode
een ambitieuze uitfaseerdatum en bijbehorend afbouwpad af te spreken, onder voorwaarde
van een betaalbare transitie. Met dit afbouwpad moet recht worden gedaan aan een betrouwbare
en betaalbare duurzame energievoorziening en aan de doelen uit de Klimaatwet.
Dit vraagt om een zorgvuldig tijdspad waarbinnen de subsidiëring op houtige biogrondstoffen
afgebouwd wordt; hierdoor kunnen de beschikbare middelen aan andere duurzame technieken
worden besteed. Het kabinet wil voor het kunnen bepalen van een harde einddatum voor
de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmteproductie over
de meest actuele informatie kunnen beschikken. Dit is nodig om, in lijn met het SER-advies,
een juiste inschatting te kunnen maken hoe en in welke mate de beschikbaarheid van
betaalbare alternatieven kan worden versneld. Het kabinet heeft daarbij eerder aangegeven
het PBL in dit kader om advies te zullen vragen17. In overleg met het PBL is geconstateerd dat voor dergelijk advies de actuele cijfers
uit de Klimaat- en Energieverkenning 2020 noodzakelijk zijn. Deze KEV2020 zal eind
oktober verschijnen.
Het kabinet zal na het verschijnen van de KEV2020, met advies van het PBL, vervolgens
een einddatum voor de afgifte van nieuwe subsidiebeschikkingen vaststellen in de aangekondigde
uitfaseringsstrategie conform de motie Sienot c.s.18. Het kabinet hanteert hierbij als uitgangspunt een zo vroeg mogelijk maar verantwoord
einde aan de afgifte van nieuwe subsidiebeschikkingen en overweegt daarbij de mogelijkheid
om nieuwe subsidies voor basislast eerder af te bouwen dan die voor pieklast. Deze
uitfaseringsstrategie zal eind 2020 gepresenteerd worden. De jaartallen voor de uitfasering
van subsidie die in deze strategie genoemd zullen worden, zullen integraal deel uit
maken van het duurzaamheidskader.
Personenvervoer
Ter verduurzaming van het personenvervoer wordt biogrondstof in de vorm van biobrandstof
bijgemengd bij de reguliere fossiele brandstoffen. Het kabinet zet in op alternatieven
hiervoor in de vorm van elektrisch rijden en rijden op waterstof. Zo streeft het kabinet
naar 100% nul-emissie nieuwverkopen vanaf 2030. Daarnaast is subsidie beschikbaar
voor de aanschaf van nieuwe en gebruikte elektrische personenauto’s voor de particuliere
markt. Hierdoor neemt de fossiele plas voor personenvervoer, met name benzine, af.
Daarmee bouwt de hoeveelheid biobrandstoffen in benzine ook af. Biobrandstoffen in
benzine worden op dit moment bijgemengd middels de E10-verplichting (minimaal 8.5%
en maximaal 10% ethanol bijmenging). Deze inzet vindt plaats onder de eerdergenoemde
Nederlandse jaarverplichting energie vervoer waarmee de RED-verplichting voor vervoer
wordt behaald.
Bij de uitwerking van de afbouw in genoemde sectoren zullen sociale partners worden
betrokken.
Luchtkwaliteit
Een vraagstuk dat raakt aan de toepassing van biogrondstoffen voor warmte betreft
de aspecten rondom luchtkwaliteit bij het verbranden van vaste, met name houtige,
biogrondstoffen voor warmte. De gevolgen van deze toepassing voor de luchtkwaliteit
zijn afhankelijk van de grootte en het type installatie. Volgens het PBL zijn de negatieve
effecten van grotere installaties op wijk- en stadsniveau zeer beperkt als gevolg
van getroffen maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het zijn volgens het
PBL met name vrijstaande kachels, inzethaarden en open haarden die verantwoordelijk
zijn voor het overgrote deel van de uitstoot van schadelijke stoffen ten gevolge van
de verbranding van hout. De SER constateert dan ook dat het gebruik hiervan moet worden
ontmoedigd.
Het kabinet streeft naar een constante verbetering van de luchtkwaliteit en is voornemens
de volgende maatregelen te treffen. Het kabinet wil, conform het advies van de SER,
de vergunningplicht voor installaties op vaste biogrondstoffen (ook wel bioenergiecentrales
genoemd) die nu niet vergunningplichtig zijn (<15 MW), opnieuw invoeren. Op deze wijze
worden burgers en gemeenten eerder en beter inhoudelijk betrokken bij initiatieven.
Daarbij wil het kabinet gemeenten faciliteren met een leidraad om met het omgevingsplan
te kunnen sturen op de locatie van deze installaties.19 Daarnaast worden, zoals aangekondigd in het Klimaatakkoord, de emissienormen voor
stof, SO2 en NOx voor nieuwe kleinere en middelgrote installaties aangescherpt. Deze aangescherpte
normen zullen in algemene regels worden opgenomen en uiterlijk 1 januari 2022 in werking
treden20. De voorgenomen planning is een concreet hiervoor uiterlijk voorjaar 2021 aan uw
Kamer te sturen. Verder heeft het kabinet de ISDE-subsidie op pelletkachels en kleine
ketels afgeschaft en wordt ingezet op grotere bewustwording bij particulieren over
de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het verbranden van hout. In het kader van het
Schone Luchtakkoord wordt met de gemeenten Utrecht en Helmond in de pilot houtstook
ervaring opgedaan om op wijkniveau de emissies van houtstook terug te dringen. Daarbij
wordt onder andere de effectiviteit van een sloopregeling onderzocht. Ook wordt een
verkenning uitgevoerd gericht op een verbod als hoofdverwarming van kachels in een
nieuwbouwwijk. Bij een succesvol resultaat kan dit worden uitgebreid naar andere gemeenten.
Ombouw: Lucht- en scheepvaart, zwaar wegtransport en hoge temperatuurwarmte
Voor sectoren waar alternatieven voor duurzame toepassing van biogrondstoffen nog
onvoldoende aanwezig zijn, zet het kabinet in op ombouw, dat wil zeggen transitiegerichte
toepassing van biogrondstoffen en investering in alternatieven.
Het kabinet deelt de analyse van de SER dat voor de luchtvaart, scheepvaart, zwaar
wegtransport en hoge temperatuurwarmte vanwege gebrek aan alternatieven die in voldoende
mate kunnen worden ingezet, nog voor langere tijd de inzet van biobrandstoffen nodig
zal zijn. Conform het SER-advies kiest het kabinet daarom allereerst voor de opbouw van de inzet van biogrondstoffen voor deze toepassingen. Tegelijkertijd zet het kabinet
in op verdergaande energie-efficiency en het versneld ontwikkelen en beschikbaar krijgen
van alternatieve energiedragers. Wanneer er op de langere termijn wel alternatieven
op de markt komen, zal dit leiden tot een afbouw van de inzet van biobrandstoffen in deze sectoren. Dit zal regelmatig gemonitord
en afgestemd worden met de sectoren gelet op de noodzakelijke langjarige forse investeringen
die de bouw van installaties voor de ontwikkeling en productie van biobrandstoffen
zullen vragen, als ook in de ontwikkeling en bouw van bijvoorbeeld nieuwe schepen
en vliegtuigen.
Vanwege het internationale karakter van lucht- en scheepvaart zet het kabinet in op
ambitieuze afspraken op mondiaal en Europees niveau21.
Luchtvaart
In de ontwerp-Luchtvaartnota22 heeft het kabinet de inzet geschetst op de verdere verduurzaming van de luchtvaart
door o.a. te kiezen voor het gebruik van duurzame brandstoffen. Doel hiervan is dat
in 2030 14% van alle in Nederland getankte vliegtuigbrandstof duurzaam is en in 2050
100%. Hiertoe is de komende decennia een grote hoeveelheid duurzame biobrandstoffen
en synthetische kerosine nodig, hetgeen actieve stimulering vraagt. Hiertoe zet Nederland
in op de invoering van een Europese bijmengverplichting van duurzame luchtvaartbrandstoffen.
Indien de invoering hiervan niet (tijdig) wordt bereikt, streeft Nederland ernaar
om in 2023 een nationale bijmengverplichting in te voeren. Het kabinet is van plan
om de ontwikkeling, de productie en het gebruik van synthetische kerosine actief te
stimuleren met o.a. inzet van innovatiegelden waarbij de chemie en raffinagesector
en belangrijke rol spelen. Betrokken topsectoren dienen hierin een faciliterende rol
te spelen binnen het missie-gedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Zoals eerder
aan uw Kamer aangekondigd23 zal de Duurzame Luchtvaarttafel voor duurzame biobrandstoffen en synthetische brandstoffen een actieprogramma opstellen
waarvan een verbreding van de grondstoffenbasis onderdeel uitmaakt.
Scheepvaart
In de in 2019 afgesloten Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens zijn ambities opgesteld die zich richten op een klimaatneutrale en emissieloze scheepvaart.
Om een opbouw van het aandeel biobrandstoffen voor de binnenvaart te realiseren, valt
deze sector vanaf 2022 onder de jaarverplichting van de Nederlandse RED-II implementatie
en hiermee valt de binnenvaart sector ook onder het publiek toezicht van de NEa. Er
wordt verwacht dat met name FAME en HVO (biodiesel) wordt bijgemengd. Evenals in de
luchtvaart is de verwachting dat richting 2050 de binnenvaart over zal stappen op
emissievrije voortstuwing, zoals elektrisch varen, varen op waterstof en eventueel
synthetische brandstoffen.
Zeevaart zal nog langere tijd afhankelijk zijn van de inzet van biobrandstoffen om
de in IMO-verband (International Maritime Organisation) afgesproken CO2 doelen voor 2030 en 2050 te halen. Over de inboekbevoegdheid onder de REDII voor
zowel zeevaart als luchtvaart volgt een definitief besluit later dit jaar bij het
kabinetsbesluit over de verdere implementatie van REDII. Om de inzet van duurzame
brandstoffen wel verder op te bouwen, zet Nederland in op een Europees en wereldwijd
regelgevend kader. Zo wordt in IMO-verband gewerkt aan duurzaamheidsrichtsnoeren voor
het gebruik van hernieuwbare brandstoffen en aan een maatregelpakket om de CO2-uitstoot door zeevaart tussen 2023 en 2030 te reduceren. Besluitvorming hierover
wordt verwacht in 2021. Op EU-niveau richt het recente FuelEU Maritime initiatief zich op een grotere inzet van duurzame alternatieve brandstoffen in de
Europese zeevaart en havens. De eerste voorstellen worden begin 2021 verwacht. Nederland
zet hierbij in op de ontwikkeling van brandstofstandaarden en zal verkennen in hoeverre
een (Europese) bijmengverplichting voor biobrandstoffen voor zeevaart effectief kan
zijn.
Het FuelEU Maritime initiatief biedt tevens kansen voor een mogelijk versnelde toepassing van alternatieve
energiedragers (waaronder waterstof) voor marktsegmenten die voornamelijk op (sub)Europese
schaal opereren, zoals ferry’s en kustvaart. Het kabinet realiseert zich dat voor
een dergelijke versnelde ontwikkeling en toepassing internationaal en nationaal voldoende
innovatiegelden nodig zijn en dat er ook voldoende middelen nodig zijn om de investeringen
in grootschalige productiecapaciteit op gang te brengen. Internationaal wordt ingezet
op het benutten van bestaande fondsen en het waar nodig aandringen op het beschikbaar
komen van aanvullende financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld in relatie tot het
FuelEU Maritime initiatief. Ook nationaal zal het kabinet verkennen hoe bestaande fondsen meer gebruikt
kunnen worden door de scheepvaart, en welke eventuele aanvullende financieringsmogelijkheden
nodig zijn.
Zwaar wegtransport
Tot 2030 zal het volume biobrandstoffen in wegtransport groeien tot max. 60 PJ conform
de afspraken in het Klimaatakkoord. Deze groei wordt gerealiseerd door de jaarverplichting
energie vervoer waarmee de RED II-verplichting voor vervoer wordt gerealiseerd. Hiermee
worden brandstofleveranciers (voornamelijk aan wegvervoer) verplicht een aandeel hernieuwbare
energie te bekostigen. Dit instrument is succesvol gebleken in het opschalen van het
aandeel hernieuwbare energie in vervoer. De jaarlijkse rapportages energie vervoer
laten zien dat deze inzet met name in diesel (76%) wordt gerealiseerd. Diesel wordt
met name gebruikt als brandstof voor zwaar wegvervoer en zakelijk verkeer. De inzet
van biobrandstoffen onder de jaarverplichting bestaan voornamelijk (83%) uit afvalstromen
en residuen. Deze jaarverplichting zal tot 2030 worden voortgezet. In het Klimaatakkoord
is afgesproken dat bij de verdere groei van de hoeveelheid biobrandstoffen de inzet
op afvalstromen en residuen wordt voortgezet. Daarbij is afgesproken dat in ieder
geval niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland
worden ingezet dan het niveau van 2020 en de huidige praktijk waarbij geen inzet plaatsvindt
van biobrandstoffen geproduceerd uit palm- en sojaolie in Nederland, wordt voortgezet.
De focus zal hierbij liggen op dieselvervangers. Dieselvervangers en bijbehorende
grondstoffen en technieken zijn voor de langere termijn ook geschikt voor vervoerstoepassingen
met langere transitiepaden. De jaarverplichting zal ook voorsorteren op de transitie
naar energiedragers op basis van hernieuwbare elektriciteit, zoals bijvoorbeeld groene
waterstof en synthetische brandstoffen. Over de wettelijke implementatie van de RED
II Richtlijn voor vervoer zult u nader worden geïnformeerd.
Er is in het Klimaatakkoord 200 mln euro specifiek gereserveerd voor het vergroten
van de productie en innovatie van duurzame geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare
synthetische brandstoffen voor wegvervoer. Het kabinet werkt hiervoor nu (de benodigde
aanpassing van) het instrumentarium uit waarmee op kosteneffectieve wijze invulling
wordt gegeven aan deze afspraak uit het Klimaatakkoord èn aan de SER-oproep om de
markt de ondersteunen met de transitie naar geavanceerdere biobrandstoffen voor zwaar
wegvervoer (ombouw). Om deze ondersteuning optimaal vorm te geven wordt aangesloten
bij het gebruik van HBE’s, de Nederlandse jaarverplichting energie vervoer, met als
doel de ambitie uit het Klimaatakkoord om bovenop de Europese verplichting een additionele
groei aan hernieuwbare brandstoffen in wegvervoer te realiseren: maximaal 27 PJ /2
Mton. Voor deze additionele ambitie blijft Nederland inzetten op afvalstoffen en residuen
waarbij steeds een toename aan geavanceerdere varianten de norm wordt. Het kabinet
monitort of de gewenste ontwikkeling naar geavanceerdere brandstoffen voor wegvervoer
afdoende plaatsvindt. Indien na 2 jaar blijkt dat dit niet het geval is, wordt bezien
of het instrumentarium moet worden aangepast om de afspraken van het Klimaatakkoord
te realiseren.
Hoge temperatuur warmte
De SER merkt de inzet van biogrondstoffen voor hoge temperatuur aan als overbruggingstoepassing.
Het kabinet deelt die mening, en merkt daarbij op dat alternatieven als elektrificatie
of waterstof voor deze toepassingen in veel gevallen (nog) niet geschikt lijken. Voor
temperaturen tot 300 graden Celsius (warm water en midden tot hoge drukstoomtoepassingen)
lijken er op termijn geschikte alternatieven te zijn. Voor hogere temperaturen (hogedruk
stoom, warmte uit branders) zijn er naar verwachting tot 2030 nog weinig alternatieven
beschikbaar. Met name bij zeer hoge temperaturen (>1500 graden Celsius) lijkt er een
blijvende rol weggelegd voor biogrondstoffen.
Opbouw: Chemie en materialen
De inzet van duurzame biogrondstoffen in chemie en materialen is een hoogwaardige
toepassing die volop ondersteund moet worden.
Chemie
De toekomst van de basischemie in Nederland maar ook wereldwijd hangt in belangrijke
mate af van het succes dat we hebben in het vervangen van fossiele koolstof door alternatieven,
in het bijzonder hernieuwbare koolstof. Dat is een opgave van de lange adem waarin
we actief de samenwerking met de industrie en de wetenschap moeten zoeken, en ook
rekening moeten houden met internationale ontwikkelingen. De transitie naar het gebruik
van biogrondstoffen in de chemische industrie is nog amper van de grond gekomen, ondanks
het feit dat de afgelopen decennia veel technologieontwikkeling heeft plaatsgevonden
en tal van nieuwe productieprocessen voor biokunststoffen en biomaterialen tegen de
fase van marktintroductie aanzitten. Een belangrijk knelpunt is de lage prijs van
ruwe olie en in de kunststoffenmarkt een overaanbod van virgin kunststoffen. Gegeven die internationale marktrealiteit zijn er op dit moment onvoldoende
prikkels voor de industrie om de omschakeling naar hernieuwbare koolstof te maken.
Het kabinet zet er daarom op in om die prikkels te verbeteren. In alle technologische
ontwikkelstadia wordt al ondersteuning geboden aan het versnellen van de marktintroductie
en opschaling van de productie en het gebruik van biogrondstoffen in de chemie. Zo
biedt de DEI+-regeling ondersteuning voor pilotprojecten en wordt erop ingezet om
ook ondersteuning van demonstratieprojecten voor biogrondstofinzet in de chemie mogelijk
te maken. Daarnaast zet het kabinet zoals aangegeven in de visie op de basisindustrie
in op gerichte ondersteuning van een aantal grootschalige projecten waarmee de stap
gezet kan worden van demonstratieproject naar de eerste commerciële toepassing. De
MIA/Vamil-regeling biedt daarnaast ondersteuning aan bedrijven die investeren in productiemiddelen
voor de verwerking van biogrondstoffen en ook producten, zoals bijvoorbeeld duurzaam
asfalt en gecertificeerde biokunststoffen. En tot slot is dit jaar in opdracht van
de Topsector Energie een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar een koolstofboekhouding,
conform afspraken in het Klimaatakkoord. Met de uitkomsten hiervan wordt dit jaar
door de Topsectoren Energie en Chemie een pilot gestart met een koolstofboekhouding.
Hiermee kan worden getest of dit bijdraagt aan meer zorgvuldig gebruik van koolstofhoudende
producten. In het kader van dit onderzoek zijn een aantal mogelijke varianten uitgewerkt
en besproken met stakeholders.
Het SER-advies is echter een aansporing om het beleid met extra urgentie te versnellen.
Daartoe gaat het kabinet in de komende periode onderzoeken welke mogelijkheden het
EU-groen herstelfonds (RRF) kan bieden om deze toepassingen te ondersteunen. Daarnaast
zal het kabinet in Europa pleiten voor ambitieus bronbeleid om de marktvraag naar
duurzame (bio)grondstoffen te vergroten. Hierbij verkent het kabinet de mogelijkheid
om op Europees niveau een minimum aandeel duurzaam geproduceerde en recyclebare bioplastics
te verplichten voor bepaalde producten. Ook alternatieve manieren om de marktvraag
te stimuleren zullen in samenspraak met het bedrijfsleven verkend worden. Op basis
van een brede verkenning zal het kabinet vervolgens inzetten op het doorontwikkelen
van instrumentarium. In het kader van de transitieagenda kunststoffen wordt samen
met de maatschappelijke partners, zoals NGO’s, brancheorganisaties en industriële
partners, gewerkt aan een actieplan biobased kunststoffen. Dit richt zich specifiek op de acties die nodig zijn om de vraag naar
en de productie van biobased kunststoffen te verhogen. In het actieplan worden de acties op lange en korte termijn
verkend die de industrie kan nemen en die de overheid kan inzetten en het geeft daarmee
richting aan de vraag welke biobased kunststoffen in aanmerking kunnen komen voor stimulering.
Materialen
In de bouw kan de toename in het gebruik van biogrondstoffen een bijdrage leveren
aan de reductie van CO2-emissie. Immers, de in de biogrondstoffen vastgelegde koolstof blijft tijdens de
levensduur in het product opgeslagen. Pas in de afvalfase komt de koolstof vrij, zodat
de emissie voor meerdere decennia wordt uitgesteld. Daarnaast zijn deze producten
aan het einde van hun levensduur meestal goed recyclebaar. De voorziene halvering
van de wettelijke milieuprestatie-eis voor gebouwen in de bouwregelgeving uiterlijk
2030 geeft een impuls aan de toepassing van biogrondstoffen in materialen, waaronder
bouwen met hout. De eerste stap is voorzien in 2021 met een scherpere milieuprestatie-eis
voor woningen. De rijksoverheid past deze milieuprestatie-eis toe in haar aanbestedingen.
Bodemverbetering
Tot slot zal inzet van biogrondstoffen als bodemverbeteraar, mogelijk in gecascadeerde
vorm, een prominentere rol spelen in de transitie naar een kringlooplandbouw. Dit
draagt bij aan koolstofvastlegging en emissiereductie zoals opgenomen in het Klimaatakkoord.
In 2021 zet LNV daartoe het Nationaal Programma Landbouwbodems voort langs vier sporen:
kennisontwikkeling en -verspreiding, beleidsimpulsen voor duurzaam bodembeheer, innovatieopgaven
in de agroketen en versterking van regionale initiatieven.
Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen
Nr
Actie
Termijn
Wie
Criteria en borging
1
Uitwerken aanpak om voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen tot duurzaamheidscriteria
te komen conform de thema’s van de SER
2020
IenW/EZK
BZ
2
Opstellen convenant met alle sectoren voor sociaaleconomische criteria
2021
IenW/EZK
BZ
3
Versterken organisatie van publiek toezicht op het private systeem van conformiteitsbeoordeling
2021
IenW/EZK
Vergroten duurzaam aanbod
4
Opstellen bossenstrategie voor productie binnenlands hout
2020
LNV
5
Opstellen MMIP Productie en gebruik van biogrondstoffen voor de overige biogrondstoffen
2021
LNV
6
Uitvoering beleidsagenda Routekaart Groen Gas
2021
EZK
7
Innovaties op het terrein van bioraffinage ondersteunen, mede via het MMIP Biobased
grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen
2021
EZK/LNV
Afbouw
8
Beëindigen beschikkingen voor bij- en meestook in kolencentrales en subsidies voor
het opwekken van uitsluitend elektriciteit met biogrondstoffen
2027
EZK
9
Uitwerking uitfasering van houtige biogrondstoffen voor warmte
2020
EZK
10
Voor personenvervoer inzetten op elektrificatie en rijden op waterstof waardoor het
bijmengen van biobrandstoffen afneemt
2030
IenW
11
Vergunningplicht bioenergiecentrales verbreden en emissienormen aanscherpen
2022
IenW
Ombouw
12
Voor lucht- en scheepvaart inzetten op verdergaande energie-efficiency en het versneld
ontwikkelen en beschikbaar krijgen van alternatieve energiedragers. Regelmatige monitoring
en afstemming hiervan.
2030
IenW
13
Invoeren bijmengverplichting, EU-breed of nationaal, van duurzame vliegtuigbrandstof
gericht op 14% in 2030 en 100% in 2050
2023
IenW
14
Stimuleren van de ontwikkeling, de productie en het gebruik van synthetische kerosine
met o.a. inzet van innovatiegelden.
2020
IenW/EZK
15
Actieprogramma opstellen voor duurzame biobrandstoffen en synthetische brandstoffen
voor de luchtvaart, waaronder verbreding van de grondstoffenbasis.
2020
IenW
16
Binnenvaart vanaf 2022 onder de jaarverplichting brengen om een opbouw van het aandeel
biobrandstoffen voor de binnenvaart te realiseren.
2020
IenW
17
Inzetten binnen EU op Europese bijmengverplichting voor biobrandstoffen in de binnenvaart.
2025
IenW
18
Overgang naar eigen sector-specifiek beleid voor zeevaart en luchtvaart: TK wordt
geïnformeerd bij aanbieding van het besluit RED2 over de inboekbevoegdheid van lucht-
en zeevaart in de komende jaren.
2020
IenW
19
Inzetten op een Europees en wereldwijd regelgevend kader om de inzet van duurzame
brandstoffen in de zeevaart te stimuleren.
2025
IenW
20
Inzetten op EU brandstofstandaarden en verkennen of (Europese) bijmengverplichting
voor biobrandstoffen voor zeevaart kan bijdragen aan het mondiale doel voor CO2 reductie in de zeevaart.
2021
IenW
21
Benutten van nationale en bestaande internationale fondsen en het waar nodig aandringen
op het beschikbaar komen van aanvullende financieringsmogelijkheden voor alternatieven
voor biobrandstoffen in de zeevaart.
2025
IenW/EZK
22
Jaarverplichting wegvervoer tot 2030 voortzetten, met inzet op geavanceerde afvalstromen
en residuen voor zwaar wegtransport. Binnen de jaarverplichting wordt er daarbij voorgesorteerd
op de transitie naar energiedragers op basis van hernieuwbare elektriciteit
2020
IenW
23
Stimuleren van geavanceerde biobrandstoffen met 200 M€.
2021
EZK/IenW
Opbouw
24
Ondersteunen van versnelling van de marktintroductie en opschaling van de productie
en het gebruik van biogrondstoffen in de chemie.
2021
EZK/IenW
25
Pilot starten met koolstofboekhouding
2020
EZK/IenW
26
In de EU pleiten voor ambitieus bronbeleid om de marktvraag naar duurzame (bio)grondstoffen
te vergroten
2020-
EZK/IenW
27
Verkennen van alternatieve manieren om de marktvraag te stimuleren en doorontwikkelen
van instrumentarium.
2021-
EZK/IenW
28
In de EU actief inzetten op financiële middelen voor biogrondstoffen in de chemie
(RFF).
2021
EZK/IenW
29
Verkennen regelgeving voor een minimum aandeel bioplastics
2021
IenW/EZK
30
Uitvoering geven aan het actieplan biobased kunststoffen
2020
EZK/IenW
31
Halveren van de wettelijke milieuprestatie-eis voor gebouwen en GWW-werken, met als
eerste stap in 2021 scherpere milieuprestatie-eis woningen
2021–30
BZK
32
Uitvoering geven aan Nationaal Programma Landbouwbodems
2021
LNV
Vervolg
33
Monitoren van voortgang beleid en inzet biogrondstoffen
2021
IenW/EZK
34
Voortzetten dialoog met stakeholders
2020
IenW/EZK
Tot slot
Over de voortgang met de uitvoering van deze Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen zullen wij in de reguliere voortgangsrapportages over het Klimaatakkoord rapporteren.
Het PBL zal bovendien het landelijk gebruik van biogrondstoffen in de verschillende
sectoren monitoren alsmede de wetenschappelijke stand van zaken rondom koolstofschuld.
Bovendien zal het kabinet met belanghebbenden bij de uitvoering van de agenda het
gesprek blijven voeren, zoals dat ook bij de totstandkoming van de onderliggende rapporten
en adviezen het geval was. Op die manier dragen we er met elkaar zorg voor dat biogrondstoffen
op een verantwoorde en zorgvuldige wijze worden ingezet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
Indieners
-
Indiener
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat -
Medeindiener
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.